-
1 clouer
clouer [kloe.ee]〈 werkwoord〉1 (aan elkaar) spijkeren ⇒ vast-, dicht-, opspijkeren, (vast)nagelen ⇒ 〈 met speer, pijl enz.〉 vastpennen♦voorbeelden:être cloué à Paris • in Parijs vastzittenrester cloué (sur place) • als vastgenageld blijven staanv1) vastspijkeren, vastpennen2) aan de grond nagelen, verlammen -
2 être cloué au lit
être cloué au lit -
3 coincé
coincé [kwẽsee]1 in de knel zittend ⇒ niet weg kunnend, vastzittend2 geremd ⇒ vol complexen, vol remmingen♦voorbeelden: -
4 être coincé au lit
être coincé au lit
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский